uitgangspunten voor een zondvloed

Willem-Jan Bloms serie geen zondvloed tijdens het Paleozoïcum heeft me geholpen om mijn eigen beeld van de zondvloed scherper te krijgen. Zijn argumenten gaan het meest over de bouwfase – hoe is de geologische kolom tot stand gekomen – en in mindere mate over de gebruiksfase – wat zeggen de fossiele resten over de ecologie van voor de zondvloed. Wel gebruikt hij de gebruiksfase als argument tegen de zondvloed: (normaal) functionerende ecosystemen tijdens de zondvloed matchen niet met het catastrofale karakter van de zondvloed. Ik zal een aantal uitspraken van Blom uit deze serie gebruiken als middel om zelf uitgangspunten te formuleren.

  • 1. zondvloed als label voor grote catastrofe

In zijn conclusie zegt Blom: Ik heb nog eens goed nagedacht wat je zou moeten verwachten als de zondvloed daadwerkelijk een grote geologische impact heeft gehad. Op basis van die overwegingen wil ik creationisten een advies meegeven in hun keuze tussen verschillende zondvloedmodellen. Ik denk dat het onverstandig is om te proberen een zo groot mogelijke hoeveelheid gesteenten met de zondvloed te verklaren. Als er enorme watermassa’s over de continenten spoelen die zich na een jaar ook weer terugtrekken, verwacht ik eerder erosie dan sedimentatie. In de sedimentaire gesteenten zien we sporen van rustige afzettingen en de aanvoer van sediment vanuit de bergen in plaats van uit de oceanen.

Blom gaat uit van een jaar voor de zondvloed. De moeilijkheid vind ik dat Bloms conclusies gaan over dé zondvloed (als in: alle mogelijke voorstellingen van een zondvloed). Maar de duur van een jaar komt uit een creationistische interpretatie van Genesis. Er zijn natuurlijk ook andere interpretaties van de zondvloed mogelijk. Wanneer je er in de wetenschap ervan uit gaat dat God niet bestaat en Genesis dus niet door God ingefluisterd is, dan is het niet vreemd om het Gilgamesh-epos als inspiratie voor Genesis te beschouwen. Zodra je dat doet, vervalt het gewicht van allerlei details. In zijn bijdrage over houtskool stelt Blom bijvoorbeeld de vermelding van veertig dagen regen in Genesis als probleem, nu uit de geologische kolom blijkt dat er sporen zijn van uitgebreide branden. Uitgebreide regen heeft misschien wel meer te maken met de voorstelling van de Bijbelschrijver (over waar al dat water van de zondvloed vandaan moet komen), dan dat er sprake is van een historisch feitenrelaas. Wat overblijft, is een mythe over een grote vloed als onderdeel van de cultuurgeschiedenis en ook die mythe kan je nog weer kleiner maken door het vertelde te beschouwen als een lokale overstroming. Maar je kan ook blijven bij de mythe van een watervloed die de bergen overdekte. Op deze wijze kan de mythe je inspireren, net als Schliemann geïnspireerd werd door de mythe over Troje. Uiteindelijk was Schliemann succesvol en vond hij iets dat we nu aanduiden met het label Troje. Op dezelfde wijze kan de zondvloed een label zijn voor een catastrofe die aan de basis stond van het grootste deel van de geologische kolom.

Tijdens mijn studie ging mijn theologie over de kop, maar mijn interpretatie van de geologische kolom veranderde niet wezenlijk, ondanks dat ik met mijn interpretatie bijna de enige was in mijn eerste jaar. Ik heb de ecologische samenhang van de lagen altijd gezien, ook al heb ik dat nooit systematisch uitgewerkt, zoals ik dat nu wel van plan ben om te doen. Dat Blom creationistische verklaringen verwerpt, is voor mij onvoldoende om te zeggen dat de zondvloed niet gerelateerd is aan het Paleozoïcum. Geen zondvloed tijdens het Paleozoïcum is in zoverre juist dat het Paleozoïcum in de eerste plaats geen tijdvak beschrijft. (Omdat er een opeenvolging van lagen is die tijd nodig hebben om afgezet te worden, is er wel tijd, maar pas in tweede instantie). Het Paleozoïcum beschrijft in de eerste plaats een opeenstapeling van lagen die hun oorsprong gehad kunnen hebben in een ruimtelijke zonering.

  • 2. erosie én sedimentatie

Blom maakt een tegenstelling tussen erosie en sedimentatie: verwacht ik eerder erosie dan sedimentatie. Op een of andere manier moet echter worden voldaan aan de wet van behoud van massa: wat erodeert, moet vroeg of laat sedimenteren. Voor mij is sedimentatie in het zondvloedverhaal nooit de vraag geweest, maar wel de vraag waar al dat sedimenterende materiaal vandaan gekomen is.

Blom vervolgt: De beste keuze is dus om de zondvloed te laten corresponderen met een groot erosievlak. De Great Unconformity is daarbij de meest voor de hand liggende kandidaat. Dit erosievlak is vooral bekend uit de Verenigde Staten, maar is wereldwijd terug te vinden. Er zijn allerlei omstandigheden die gepaard gaan met dit erosievlak die je aan de zondvloed kunt linken, maar dat laat ik verder aan creationisten over.  Sedimentatie volgt op erosie. De Great Unconformities liggen nog dieper dan de Ediacara. Blom geeft hier een bruikbare aanwijzing.

In de inleiding van zijn serie gaat Blom in op onder- en bovengrenzen van het sedimentenpakket dat als gevolg van de zondvloed is ontstaan. Op basis van het lezen van zijn serie heb ik me daar de volgende voorlopige gedachten over gevormd:

  • 3. de zondvloed is een vastlegging en herverdeling van materiaal dat voor de zondvloed aanwezig is.
  • 4. de zondvloed is een periode van ongelofelijke dynamiek. Daarna bouwt zich iets nieuws op.

De beginzondvloedgrens is in principe geen laaggrens, want de zondvloed haalde alles overhoop. In elke laag zou je vrij complete gemeenschappen en in-situ-situaties kunnen aantreffen die geduid kunnen worden als versteende momenten en die elk aangeven wat de prezondvloedsituatie was toen de zondvloed arriveerde.

  • 5. einde zondvloed op Tertiair/Kwartair-grens

Bij het einde van de zondvloed denk ik eerder aan een laaggrens. Het is dan in de eerste plaats de vraag wat we nog wel zondvloed noemen en wat niet. Als de zondvloed zo ‘n omvattende ramp was, dan treden “naschokken” op, zoals de ijstijd(en). Dat wat we nu klimaatverandering noemen zou nog steeds een na-ijleffect van de zondvloed kunnen zijn. De zondvloed is al lang geleden, maar op welk moment kan je zeggen dat er weer rust en functioneren van ecosystemen is? Zelf denk ik aan het begin van het Holoceen als laatst mogelijke einde van de zondvloed. Het einde zal ergens vanaf begin van het Tertiair gesitueerd moeten worden. Ik denk dat ijstijden (Pleistoceen) een zo eigenstandig fenomeen representeren dat ze niet bij de zondvloed horen.

Inmiddels denk ik dat ik er door een presentatie van Leonard Brand wel uit ben. Brand zei over de fossielen in het primaire fossiele archief dat ze zich alle in sedimenten bevinden die door water zijn afgezet. Mijn vraag aan hem zou direct zijn: en vulkanisme in de geologische kolom dan? En lagen die geacht worden van eolische oorsprong te zijn? Maar eerlijk gezegd draag ik zijn stelling al heel lang bij me, maar als bioloog ken ik de wegen niet om deze stelling te kritiseren. Als Brand het stelt, dan denk ik dat ik dat hij die uitstekend kan verdedigen. Brand legt heel duidelijk de grens tussen het Tertiair en het Pleistoceen. De fossilisatie tijdens de zondvloed was uniek en herhaalt zich niet in de moderne tijd vanaf het Pleistoceen.  

  • 6. een zondvloedverklaring bevat een grote portie ‘waterbeweegkunde’

In de bijdrage over Chengjiang zegt Blom: Mijns inziens laat dat sediment namelijk zien dat de fossielen van de Chengjiang Lagerstätte niet zijn gevormd tijdens de zondvloed. Blom verwacht namelijk van de zondvloed: Maar ik wil hiermee wel aangeven dat deze member al op het eerste gezicht niet oogt als een echte zondvloedlaag. Razende tsunami’s en overstromingen veroorzaken doorgaans geen gedetailleerde gelaagdheid in lithologie en fossielinhoud, dus waarom is dat tijdens de zondvloed wel gebeurd? De vraag is dan welke verklaring Blom dan heeft: Het eerste type lagen (zonder veel grote fossielen) worden gezien als background beds, lagen die onder normale, rustige omstandigheden worden gevormd in de loop van honderden jaren. De laminae met opvallend veel organisch materiaal zouden bijvoorbeeld kunnen ontstaan in periodes van toegenomen nutriëntentoevoer, waardoor er algenbloei plaatsvindt. Het andere type lagen (met fossielen) wordt gezien als event beds, lagen die binnen een paar uur gevormd zijn tijdens een storm die het sediment opzweepte en de dieren in de buurt van de zeebodem bedekte. Deze twee interpretaties plaatsen de gesteenten van Chengjiang in een ondiep marien milieu, met langzame sedimentatie die af en toe onderbroken werd door een kort moment van snelle afzetting. Een zondvloedverklaring zal onderscheid moeten maken tussen het water in zijn eroderende kracht (wanneer het materiaal opneemt) en water in zijn sedimenterende hoedanigheid (wanneer het materiaal afzet). Het is maar de vraag of er honderden jaren nodig zijn om laagjes af te zetten: als het water geen sediment meevoert, zijn honderden jaren ook niet genoeg, maar als het water veel sediment draagt, gaat het wellicht heel snel.

Blom ziet de afwisseling van laagjes zonder en laagjes met fossielen als groot probleem voor de zondvloedhypothese: Hoe is deze afwisseling ontstaan? Representeren de lagen met fossielen inderdaad periodes van snelle afzetting? Maar wat zijn dan de laagjes zonder fossielen? Waarom vinden we daar alleen maar resten van organismen en sporen van bioturbatie? De kenmerken van de gesteenten stroken helemaal niet bij wat ik zou verwachten bij de eerste gesteenten die tijdens de zondvloed zijn afgezet. Ik zou dan verwachten dat we de Chengjiang biota vinden in één dikke event bed, zonder die afwisseling. Ik zal mijn strandvoorbeeld niet herhalen, maar hier ligt een aanleiding om het transport van zand en schelpen, afhankelijk van getij, windrichting en windkracht in de toekomst gedetailleerd te gaan uitwerken. De volgende bijdrage van Blom gaat over de Tapeats Sandstone. Ik denk dat dit zandsteenpakket geen onoverkomelijk probleem is voor een zondvloedverklaring.

In de bijdrage daarna komen de stromatolieten van Ken Coulson ter sprake. De belangrijkste vraag uit deze bijdrage is, hoe uitgemaakt kan worden of ecologische zones of fossielen nog in situ zijn, of dat ze ergens door transport gekomen zijn. We bevinden ons hier op de grens van water en land, de getijdenzone.

  • 7. tussentijdse droogval van natte sedimenten

In Bloms bijdrage over mosselkreefjes in het Ordovicium lijkt het mij dat we ons bevinden in een waterige situatie waarin een zekere rust heerst, bijvoorbeeld in de luwte achter een strandwal. Blom vestigt in dit bericht de aandacht op vulkanisme: In het Ordovicium vonden enkele grote vulkaanuitbarstingen plaats, die terug te vinden zijn als uitgestrekte aslagen (Huff et al. 1996). Deze aslagen bestrijken een oppervlakte van honderdduizenden tot zelfs miljoenen vierkante kilometers, maar hun dikte is hooguit twee meter, gemiddeld enkele tientallen centimeters. Dat is een groot probleem voor de zondvloedgeologie. Hoe kan tijdens een zondvloed een laagje van behoorlijk zuivere as – er zijn bijvoorbeeld geen fossielen in aanwezig – tijdens de zondvloed gevormd zijn over honderdduizenden vierkante kilometers?

Bloms probleem lijkt erin te zitten dat hij veronderstelt dat er op het moment dan de depositie van de vulkanische as al een waterhoogte van een paar kilometer was: Bij een waterdiepte van 2000 meter duurt het dan tussen de 4 en 50 uur voordat het gemiddelde asdeeltje op de zeebodem ligt. Als de vulkaanuitbarsting boven water was, komt daar het transport door de lucht nog bij. Nu past een bezinkingssnelheid van uren tot dagen in principe binnen een zondvloed. Het probleem is echter dat aan de randen van continentale platen de dikte van Paleozoïsche sedimenten algauw een paar kilometer is, met het Mesozoïcum en Cenozoïcum daar nog bovenop. Samen met de erosieve werking van het zondvloedwater impliceert dit dat de gemiddelde sedimentatiesnelheid tijdens de zondvloed enkele tientallen meters per dag moet zijn geweest. Daar past een zuiver aslaagje van enkele tientallen centimeters niet goed bij. En de uitgestrektheid van de lagen wijst erop dat de gemiddelde sedimentatiesnelheid over miljoenen vierkante kilometers erg laag was.

  • 8. sporen van oorzaken voor de waterbewegingen

Ik denk dat Bloms zondvloedmodel hier onvoldoende is uitgewerkt, zowel naar tijdsverloop als naar oorzaken. Als het water voor de zondvloed laag stond, stijgt het tijdens de zondvloed tot een bepaalde hoogte, waarna het weer zakt. Op het moment van het afzetten van de vulkanische aslaag, kan het water nog vrij laag zijn geweest, in plaats van kilometers hoog. Het vulkanisme vestigt ook de aandacht op mogelijke oorzaken voor de zondvloed. Waarom zou het water zomaar gaan stijgen? Zouden bewegingen van de aardkorst daarbij een rol gespeeld kunnen hebben? Vulkanisme is gerelateerd aan bewegingen van de aardkorst. Gebergtevorming is eveneens gerelateerd aan een bewegende aardkorst (de Caledonische gebergtevorming wordt gerelateerd aan het Siluur). Wat kan de aardkorst dan zo in beweging hebben gebracht? Een mogelijkheid ligt in de sporen van asteroïden die verspreid over de wereld te vinden zijn. Ik zie daarom niet zozeer problemen voor een zondvloed, maar eerder mogelijkheden voor het verfijnen van een zondvloedmodel.

Blom beschrijft een ijstijd in het Ordovicium als een probleem voor de zondvloed. Niet uitgesloten is echter dat de verschijnselen die aan de werking van ijs worden toegeschreven hun oorsprong hebben in de beweging van water. Ik vind het op dit moment niet nodig om te gaan uitvechten dat het geen ijs is geweest. In het model dat ik wil maken, is het eenvoudigweg een uitgangspunt dat er geen ijstijd is geweest, want zeker de lagere regionen in de geologische kolom komen tot nog toe prima overeen met ecologische zones: compleet functionerende ecosystemen die op enig moment in aanraking kwamen met de zondvloed en uiteindelijk op één of andere manier zijn versteend, op de manier zoals wij die nu aantreffen. Wat hoopgevend is aan de hypothese van de sneeuwbalaarde, is dat dit een uitstekende visualisatie is van een wereldomvattende catastrofe. Om de gigantische sedimentatie te verklaren, is er nu eenmaal ook een gigantische erosie nodig.

Nog enkele problemen van Blom wil ik gaan bespreken:

  • groeilijnen
  • de Rhynie chert – ik probeer dit te combineren met de (ecologische) bodemkunde die nog resteert van de Bloomsburg-formatie.
  • thermometers in het zout – dit onderwerp zou ik een keer apart willen oppakken in combinatie met wat Blom verder over zout op zijn blog heeft geschreven. Dit schuif ik eerst op de lange baan.

<< de Lusitaanse flora en Atlantis (2) | de vertraging van de maan >>

2 reacties

  1. […] << uitgangspunten voor een zondvloed | groeiritmen van nautiloïden >> […]

  2. […] << Sauk sequence | uitgangspunten voor een zondvloed >> […]

Plaats een reactie